Wanneer besef je dat je ouders ook maar kinderen waren die een rolletje speelden of zelfs dat niet konden opbrengen. Misschien wel nooit, misschien heel vroeg. Wat er toe doet is, denk ik, niet hun fouten voort te zetten. Breek dat wiel, die mal. Je doet hen er geen pijn mee, maar je bespaart je kinderen zoveel meer.
Wanneer mijn vader aan wal was, terug van de vaart of toen hij stopte met varen en zijn laatste jaren sleet als vertegenwoordiger, kwam hij vaak ’s nachts dronken thuis.
Altijd rond een uur of vier in de morgen.
Ik word nog steeds iedere nacht wakker op dat tijdstip. Ik word van alles wakker. Er hangt onheil in de lucht en ik ben waakzaam. Niet bang meer. Eerder oplettend, want mijn huis en privacy zijn me lief. Ik heb een harpoen naast mijn bed staan. De drietand die dat wapen lanceert krijgt niemand meer uit zijn keel. De gevangenis in, omdat ons rechtssysteem zo achterlijk is dat het zelfverdediging bestraft? Mij best. Beter dat dan leven met een lafaard in mij.
Medemensen begrijpen niet dat er in het lichaam van de dichter en de minstreel ook een doder leeft. Het is gezonder dat te erkennen, dan te doen alsof onze hersenen niet voor een groot deel uit een reptielenbrein en een zoogdierbrein bestaan. Die kleine neocortex die ons onderscheidt van de primaten heeft ons tenslotte niet zo veel gebracht toch?
In het begin werd ik wakker van een vrouwenstem vol razernij, angst en weten. “Je drinkt jezelf nog dood”.
Ik herkende mijn vaders stem die de orkaan trachtte te bezweren. Zoals wel vaker had ik met hem te doen, hoewel dat andersom niet werd beantwoord. Deze gemeenplaats komt redelijk dicht in de buurt van de realiteit zoals ik die ken: kinderen hebben hun ouders onvoorwaardelijk lief. Ouders kunnen hun kinderen liefhebben, maar dat is nooit onvoorwaardelijk. Word wakker of slaap door. Wat jammer dat al mijn opgebouwde kennis uiteindelijk verloren zal gaan voor mij: ik, toekomstige verzameling van verspreide moleculen: as en stof.
En misschien gebeurt er een wonder en neem ik al mijn wijsheid mee. Vertel me alsjeblieft niet dat dit werkelijk het geval zal zijn. Dat soort ‘overtuigingen’ kunnen bij mij geen post meer vatten.
Zo kwetsbaar als een grasspriet is ons leven.
De mens is als een bloem: hij bloeit maar even.
Hij kan de hitte en de storm niet aan.
Hoe levendig en sterk hij ook mag ogen,
het duurt niet lang voordat hij zal verdrogen.
Daarna weet niemand waar hij heeft gestaan.
Ik droom niet. Ik heb nachtmerries. Dat vertelde ik in de vorige aflevering. Ik droom niet, maar vaak fantaseer ik.
Tenslotte begreep ik dat het mijn moeder was die zo machteloos schreeuwde. Die stem van haar kende ik niet. Voor haar was ik ‘Meintje’, een kind om plat te kussen. Zij was eenentwintig, mijn moeder, toen ze beviel van mij. Ze was alleen met de nonnen van het St. Joseph. Mijn vader stoomde op Java af.
Mijn mooie, lieve moeder die mij verwaarloosde of liefhad als geen ander. Wie was ik zonder haar geweest. De meest irrelevante vraag ter wereld. We zaten meestal genoeglijk met elkaar opgescheept.
Mijn moeder die met haar grote schat, een zilverkleurig, bewerkt doosje vol talkpoeder(een schaarste nog zo kort na de tweede wereldoorlog), met haar vader bij de bushalte stond te wachten. Ik heb het al eens verteld en ik vertel het weer. Mijn verhalen zijn net als het stof dat ik zal worden: verspreid over de windstreken en onherkenbaar. Deert dat mij? In het geheel niet. Heb je enig idee hoe snel je geliefden je vergeten na je dood? Een mens die oprecht en weloverwogen zijn waarheid spreekt, wordt snel als bitter bestempeld door het grauw dat de bek vol heeft van beschimmelde citroenen. Gaat heen en – alstublieft – vermenigvuldigt u niet.
Het gelukkige gezinnetje spelen? Alsjeblieft zeg. Waar dan, wie dan? En vooral waarom? Om niet eenzaam te zijn bij het sterven, om op te gaan in de gelederen der tradities?
Mijn vertrouwen in dat soort instituten is kapotgeslagen en ik ben er niet rouwig om.
Mijn moeder met haar doosje talkpoeder en lange vlechten, wachtte met haar vader bij de bushalte. Een man liep voorbij en tikte tegen de rand van zijn hoed ter begroeting. Mijn moeder knikte, lief en onschuldig, waarop de imbeciel die haar vader was, haar volop in het gelaat sloeg en riep: “Je bent een hoer in de dop.” Misschien had hij beter de man met de hoed kunnen slaan. Volgens Amy Groskamp ten Have wel:
Groeten.
In tegenstelling tot Engeland waar een heer dient af te wachten of een dame hem - door zelf het eerst te groeten - de gelegenheid biedt haar te groeten is het bij ons de gewoonte, dat de dame de afwachtende houding aanneemt en de heer het eerst groet.
Een heer groet door het afnemen van den hoed.
Het met den vinger tegen den rand tikken, het nauwelijks even oplichten van den hoed gelden als zeer onbeleefd.
(Amy Groskamp ten Have, ‘Hoe hoort het eigenlijk?’, 1939)
Toen mijn moeder me dit vertelde, ooit aan onze keukentafel, vroeg ik haar of ze hem had gehaat toen of dat ze alleen maar vol verdriet en verbijstering was geweest. Ze zei: “Vanaf dat moment voelde ik niets anders meer voor hem dan minachting.”
“Dat kan toch niet mama. Je was zijn lieveling. Minachting ontwikkelt zich. Er moet toch eerst ontzetting en verdriet zijn geweest?”
“Nee, minachting. Ik heb nooit iets anders meer voor hem gevoeld.” |
“Dat kan niet. Ik geloof er niets van.”
Ze haalde haar schouders op. Einde discussie. Zo’n vormend moment. Met zulke gevolgen voor alle mannen om haar heen. Ze zei dingen als: “Ik heb met mannen te doen. Ze zijn zo weerloos.” De castratie die mijn moeder toepaste was chirurgisch te noemen.
Toen haar ouders steeds meer ruzie kregen, zette mijn moeder, die zo vroeg mogelijk uit huis was gegaan en in een flatje woonde aan de Bonedijkestraat, alles op alles om mijn oma zover te krijgen dat ze van mijn grootvader zou scheiden. Mijn oma en mijn moeders jongere broertje George, trokken bij mijn moeder in.
Haar vader kwam dan met enige regelmaat zijn pleidooi houden en dan ging mijn oma met mijn oom George weer met hem mee. Dit herhaalde zich meerdere malen.
Wanneer mijn vader terug van de vaart kwam en mijn moeder omhelsde, iedereen begroette en overzeese cadeautjes uitdeelde, braken na enige uren de momenten aan waarop mijn oma zich om de zoveel uur wenend op haar bed wierp. Mijn moeder ergerde zich daar kapot aan. Ze vond dat mijn vader niet thuis moest komen in een huis ‘vol gejank’. Dat ze daar zelf debet aan was door mijn oma gevangen te houden en haar te verbieden nog langer terug te gaan naar mijn grootvader, vergat ze voor het gemak. Zo was ik als baby al omgeven door de gemiddelde genoegens van het Nederlandse huisgezin.
Mijn moeder gaf mijn vader, voorafgaand aan zijn reizen, altijd haar zegen mee: “Je mag met die vrouwen daar slapen hoor, ik weet dat ze niets voor je betekenen.”
Mijn vader, gezonde Hollandse kerel als hij was, maakte dankbaar gebruik van deze zegening. Af en toe kregen hij en zijn collega’s dan aan boord een spuit om eventuele infecties in de urethra het hoofd te bieden en daarmee was de kous af.
Mijn vader was erg populair bij de vrouwen en niet alleen in Indonesië, Afrika en Japan. Ook in onze woonplaats reed hij geregeld een scheve schaats. Mijn moeder die het al zwaar genoeg had met zijn drinkgewoonten, besloot hem te straffen door een verhouding te beginnen met een van zijn beste vrienden.
Nooit met de intentie om bij mijn vader weg te gaan, hetgeen haar des te wreder maakte, omdat haar affaire verwoestende gevolgen had voor het gezin van haar minnaar die verloren raakte in zijn verliefdheid, terwijl mijn moeder mijn vaders lijden met houten balletjes langs haar telraam liet glijden.
Twee keer raakte ze in die periode zwanger en liet de vrucht aborteren. Dat was toen een stuk gevaarlijker dan nu. En ze zorgde ervoor dat mijn vader het wist. Ik denk dat dit heeft bijgedragen tot zijn vroege dood. Artsen zullen dat tegenspreken, maar mensen kunnen letterlijk sterven aan een gebroken hart.
Ik herinner me dat mijn oma me thuis bracht op een avond. De houten vloer van de woonkamer lag vol glasscherven en er liep een spoor van bloeddruppels, dat we bij binnenkomst niet hadden opgemerkt, tot aan de voordeur. De vitrages wapperden langs de sponningen van het open raam en het was er ijskoud.
In een aanval van razernij, had mijn moeder het kabinet vol glazen schoon geveegd en een pees in haar pink doorgesneden. Die pink bleef de rest van haar leven krom staan.
Op een ander moment, opnieuw in het gezelschap van mijn oma, begon mijn moeder met het theeservies te smijten. Ik werd bang van haar en herinner me nog hoe mijn grootmoeder mijn handje vastpakte. Ik zag met ontzetting dat het porselein inkepingen maakte in het behang en hoe het gruis daarachter omlaag dwarrelde.
Oma nam me mee terug naar haar arbeidershuisje aan de Sottegemstraat. Daar was ik altijd veilig. Angst was overigens niet mijn overheersende emotie. Ik vond het vooral ongemakkelijk mijn moeder en mijn grootmoeder in die situatie samen te zien. Ze hadden dan geen enkele verbinding. Mijn moeder was letterlijk ‘buiten zichzelf’ en leek zich niet eens te realiseren dat ik erbij was. Ze keek me in ieder geval geen seconde aan.
‘Alleen maar minachting’ had ze voor mijn grootvader gevoeld. Maar natuurlijk mama.
In de tuin van mijn grootmoeder stond een grote petroleumtank. Mensen in die buurt kookten daar nog ‘op’. Vanuit de tank liep een plastic slang naar het fornuis. Op enig moment was die losgeschoten, zo vertelde mijn oom George me onlangs, toen ik hem vertelde dat het altijd naar die brandstof rook in oma’s tuin. De gehele tank was leeggelopen en die lucht bleef daar tot het eind hangen. Ik vertelde hem dat zelfs de oorwurmen die ik ving - en die mij zonder uitzondering in mijn vingertjes beten - bij nadere inspectie de geur van petroleum afgaven.
Ik had een schepje, wat emmertjes met zand, mijn petroleuminsecten en mijn oma die in de keuken stond te zingen. Ik wist van de deukjes in de muur bij ons thuis, van de fladderende vitrages, het gebroken glas en het bloedspoor.
Ik wist alles en vermocht niets.